Anton Stolwijk over de Atjeh oorlog (AV-productie: Karó Kil)
Frits Stammeshaus vertelt over zijn vader ‘Toean Stammeshaus’ (AV-productie: Karó Kil)
Atjeh 1903: na dertig jaar strijd komt er een wending in de alsmaar durende Atjehoorlog. De belangrijkste verzetsleiders onderwerpen zich aan het Nederlands gezag. Luitenant-generaal J.B. van Heutsz en zijn adviseur, de Nederlandse arabist en islamoloog C. Snouck Hurgronje, hebben duidelijk voor een harder beleid gekozen. Door gerichte aanvallen, en de Atjehers vervolgens den voet op den nek te zetten, is de Atjehoorlog in de laatste fase beland.
Friedrich Wilhelm (Willem) Stammeshaus (1881-1957), geboren op Sumatra maar in Nederland opgegroeid, vertrekt na zijn vaders dood als sergeant naar Indië. Vader was een Duitse militair, Willems moeder een Peranakan-Chinese, afkomstig uit Java. Hun zoon vertegenwoordigt de gemengde Indische samenleving dus in zijn genen.
Willem Stammeshaus aanschouwt de gruwelen van de oorlog, maar raakt tegelijk gefascineerd door het land en zijn bewoners. Daarom zet hij een carrièrestap: van militair wordt hij bestuursambtenaar. Daarmee bevat zijn loopbaan, net als zijn afkomst, twee componenten die het koloniale bestel kenmerken.
Vanaf zijn aankomst op Noord-Sumatra begint Willem met het verzamelen van etnografica, en hij leert de taal en de gebruiken van de Atjehers. Door zijn kennis weet hij zich op te werken tot controleur. Maar hij wil meer. Hij is op zoek naar erkenning, een zoektocht van bijna dertig jaar in zijn geboorteland.
OPDRACHT VAN VADER
‘Je moet het leven ernstig opvatten, dan komt het terecht. Je bent nog jong en als je in Indië komt, wat nog het beste voor je zal zijn, dan zal je vele mensen ontmoeten die mij goed kennen. Geef mij een hand en een zoen. Reis in Gods naam.’
Wageningen,
zondag 14 december 1902
MOEDER TERUGGEVONDEN
‘Je was 18 maanden oud toen ik terugging naar Koeta Radja, vanaf die tijd heb ik je niet meer gezien. Ik heb van jouw vader 2 sarongs en je geboortemutsje gekregen. Kijk, ik heb deze nog steeds. Ook kreeg ik van je vader een gouden slangenring met diamantjes.’
Koeta Radja,
Zaterdag 7 maart 1908